In deze blog bespreek ik drie redenen waarom je niet op basis van deze sensitieve periodes moet trainen.
Introductie
Groei en rijping van kinderen leidt tot veel veranderingen in het lichaam, zoals veranderde hormoonconcentraties, ontwikkeling van het spier-peescomplex en ontwikkeling van het centrale zenuwstelsel. Er wordt vaak aangenomen dat deze veranderingen resulteren in speciale periodes die ‘sentivie periods’ worden genoemd, waarin training extra effectief is in het verbeteren van de prestaties of het voorkomen van blessures.
Een bekend trainingsmodel voor de ontwikkeling van atleten (long-term athlete development model; LTAD) heeft bijvoorbeeld sensitieve periodes voor vijf algemene motorische vaardigheden: souplesse (flexibiliteit), snelheid, coordinatie, uithoudingsvermogen en kracht, gebaseerd op biologische en chronologische leeftijd voor jongens en meisjes (Figuur 1). De leeftijden 7-9 jaar en 13-16 jaar worden bijvoorbeeld voorgesteld als sensitieve periodes om snelheid te trainen bij jongens, terwijl een sensitieve periode om aerobe capaciteit te trainen wordt voorgesteld vóór piekhoogtesnelheid (de fase waarin de groei het snelst is). Deze sensitieve periodes zijn ook overgenomen in de jeugdopleidingsmodellen van vele bestuursorganen over de hele wereld, zoals het Nederlandse tennis LTAD-model en het Canadese roei-LTAD-model.
Figuur 1. Sensitieve periodes om basis motorische vaardigheiden te trainen bij jongens (links) en meisjes (rechts) volgens het LTAD-model. De ononderbroken omlijnde vakken vertegenwoordigen chronologische leeftijdsafhankelijke perioden, terwijl de gestippelde omlijnde vakken biologische leeftijdsafhankelijke perioden vertegenwoordigen. Van Van Hooren en De Ste Croix (1).
Eerste probleem: basis motorische vaardigheden bestaan niet?
LTAD-modellen vereenvoudigen vaak de fysieke aspecten van sport in vijf basis motorische vaardigheden: flexibiliteit, snelheid, coördinatie (soms ook vaardigheden genoemd), uithoudingsvermogen en kracht. Deze onderverdeling wordt gemaakt door fysieke kenmerken te meten, zoals het gewicht dat tijdens het squaten kan worden getild, en deze te gebruiken om een aantal onderliggende basis motorische vaardigheden zoals kracht in te schatten. Vervolgens wordt voorgesteld dat er sensitieve periodes bestaan voor deze basis motorische vaardigheden.
Hoewel dit reductionisme helpt om de complexiteit van sport terug te brengen tot vijf beheersbare constructen, impliceert het ten onrechte dat er verschillende basis motorische vaardigheden zijn die onafhankelijk kunnen worden getraind en die elk afzonderlijke sensitieve periodes hebben. Een dergelijke vereenvoudiging houdt bijvoorbeeld in dat de maximale loopsnelheid onafhankelijk van coördinatie of kracht kan worden verbeterd. Het impliceert verder dat de subsystemen die volwassen worden en betrokken zijn bij coördinatie, anders zijn dan de subsystemen die betrokken zijn bij snelheid of kracht, wat resulteert in afzonderlijke sensitieve periodes voor deze generieek basis motorische vaardigheid.
Verschillende onderzoeken hebben echter lage tot matige correlaties aangetoond tussen metingen waarvan wordt aangenomen dat ze dezelfde basis motorische vaardigheden meten (1). Dit geeft aan dat er geen generieke basis motorische vaardigheden bestaan, maar dat elke motorische vaardigheid het resultaat is van een complexe integratie van vaardigheden die deels taakspecifiek zijn. Het heeft daarom ook weinig zin om sensitieve periodes te hebben voor generieke basis motorische vaardigheden. Deze zouden juist specifiek moeten zijn voor elke motorische vaardigheid, of op zijn minst groepen van sterk vergelijkbare motorische vaardigheden (Figuur 2).
“Er zijn geen basis motorische vaardigheden vaardigheden, maar slechts motorische vaardigheden met een complexe integratie van deels taakspecifieke vaardigheden. Sensitieve periodes voor basis motorische vaardigheden bestaan dus ook niet.”
Tweede probleem: hoe trainen tijdens sensitieve periodes?
Een tweede probleem houdt verband met het gebrek aan informatie over de trainingsmethode(n) die tijdens de voorgestelde sensitieve periodes moeten worden gebruikt (1). Zo is het onduidelijk of (sprint)snelheid tijdens de voorgestelde sensitieve periodes getraind moet worden met specifieke sprinttraining, plyometrische training of krachttraining, terwijl de effectiviteit hiervan waarschijnlijk verschilt. De effectiviteit van de methode zal bepalen of grotere adaptaties kunnen worden geïnduceerd tijdens de hypothetische sensitieve periode. Interessant is hierbij dat het LTAD-model suggereert om snelheid te trainen tijdens piekhoogtesnelheid, terwijl er bewijs is dat sprinttraining tijdens deze periode juist minder effectief is in vergelijking met sprinttraining vóór piekhoogtesnelheid. Talloze andere onderzoeken laten vergelijkbare bevindingen zien die er gezamenlijk op wijzen dat motorische vaardigheden of afgeleide basis motorische vaardigheden alleen extra gevoelig zijn voor bepaalde trainingsmethoden en niet voor alle methoden die mogelijk kunnen worden gebruikt om de motorische vaardigheid of afgeleide generieke basis motorische vaardigheid te trainen.
Informatie over de te gebruiken trainingsmethode wordt meestal niet gegeven in de modellen, wat impliceert dat er een sensitieve periode is voor de basis motorische vaardigheden, ongeacht de gebruikte trainingsmethode. Aangezien studies hebben aangetoond dat de effectiviteit van training kan verschillen tussen trainingsmethoden, maakt dit de validiteit van de voorgestelde generieke sensitieve perioden nog twijfelachtiger.
“Motorische vaardigheden of afgeleide basis motorische vaardigheden zijn alleen extra gevoelig voor bepaalde trainingsmethoden en niet voor alle methoden die mogelijk kunnen worden gebruikt om de motorische vaardigheid of basis motorische vaardigheden te trainen.”
Derde probleem: het effect van eerdere trainingservaring
LTAD-modellen maken ook niet duidelijk of de sensitieve periodes en hun inhoud verschillen tussen individuen met verschillende ervaringsniveaus en verschillende trainingsachtergronden, hoewel algemeen wordt erkend dat atleten met minder ervaring in een gestructureerd trainingsprogramma en een lagere technische vaardigheid over het algemeen minder geavanceerde training zouden moeten doen dan technisch bekwame atleten die mogelijk jonger zijn (1). Dit kan van invloed zijn op de mogelijkheid om de potentiele sensitieve periode te gebruiken. Een 17-jarige atleet zonder eerdere ervaring met krachttraining zal bijvoorbeeld waarschijnlijk eerst krachtoefeningen met een laag gewicht uitvoeren voordat hij verder gaat met zwaardere oefeningen, waardoor hij mogelijk niet (optimaal) kan profiteren van de potentiele sensitieve periode voor krachttraining. Evenzo hebben studies ook associaties gevonden tussen genetische factoren en trainingsaanpassing.
Gezamenlijk suggereert dit dat de meest geschikte trainingsmodaliteit tijdens de hypothetische sensitieve periode tussen individuen kan verschillen, afhankelijk van de eerdere trainingservaring en genetische aanleg (Figuur 2), waarmee geen rekening wordt gehouden in de voorgestelde generieke perioden.
“De meest geschikte trainingsmodaliteit tijdens de hypothetische sensitieve periode kan verschillen tussen individuen, afhankelijk van de eerdere trainingservaring en genetische aanleg. Hiermee wordt geen rekening gehouden in de voorgestelde generieke sensitieve periodes.”
Conclusie
Deze bevindingen geven aan dat elke motorische vaardigheid en afgeleide algemene basis motorische vaardigheid met veel verschillende methoden kan worden getraind, en dat elke trainingsmethode potentieel het meest effectief is tijdens verschillende ontwikkelingsstadia. De effectiviteit van een trainingsmethode hangt ook af van de kenmerken van de training (en competitie) zoals de hoeveelheid weerstand, sets en herhalingen, de duur van pauzes en rustperiodes en de totale belasting van activiteiten op school, andere sporten en regionale en internationale competities. Ten slotte verschilt de effectiviteit van training tussen vergelijkbare individuen van biologische leeftijd op basis van hun eerdere trainingservaring en genetische aanleg. Deze bevindingen zetten daarom vraagtekens bij de validiteit van generieke sensitieve periodes zoals voorgesteld in veel ontwikkelingsmodellen voor atleten en geven aan dat jeugdtrainers, onderzoekers die werkzaam zijn op het gebied van pediatrische bewegingswetenschap en ontwikkelaars van atletische ontwikkelingsmodellen niet langer moeten vertrouwen op generieke sensitieve periodes zoals voorgesteld op LTAD-modellen, maar juist alle fysieke eigenschappen tijdens alle ontwikkelingsstadia moeten trainen.
Geïnteresseerd in meer informatie over dit onderwerp? Lees hier het vrij beschikbare wetenschappelijke artikel dat ik hierover heb gepubliceerd.
Figuur 2. Reductionistische benadering met generieke sensitieve periodes (boven) en een holistische benadering (beneden) van sensitieve periodes. In de reductionistische benadering van sensitieve periodes die in veel LTAD-modellen wordt gebruikt, worden de fysieke kenmerken van sport (bijvoorbeeld voetbal) vereenvoudigd tot vijf basis motorische vaardigheden (latente variabelen): flexibiliteit, snelheid, coördinatie, uithoudingsvermogen en kracht. Voor elke algemene basis motorische vaardigheid worden sensitieve periodes voorgesteld. Dit houdt in dat de subsystemen die volwassen worden en betrokken zijn bij elke basis motorische vaardigheid verschillend zijn, wat resulteert in afzonderlijke sensitieve periodes voor alle basis motorische vaardigheid (bovenste afbeelding). Het eerste probleem met sensitieve periodes voor generieke basis motorische vaardigheden is dat deze kunnen verwijzen naar veel verschillende motorische vaardigheden. Een sensitieve periode voor snelheid kan bijvoorbeeld verwijzen naar een sensitieve periode om de maximale sprintsnelheid te verbeteren, maar ook om de richtingsverandering of maximale zwemsnelheid te verbeteren. De sensitieve perioden om de maximale snelheid te trainen voor sprinten of zwemmen of het veranderen van richting kunnen echter verschillen, omdat dit deels verschillende motorische vaardigheden zijn met verschillende subsystemen die sensitieve periodes hebben op verschillende tijdstippen. Als er sentitieve periodes bestaan, zijn ze daarom waarschijnlijk grotendeels taakspecifiek, waarbij elke motorische vaardigheid een netwerk van vaardigheden en subsystemen integreert, wat mogelijk kan resulteren in taakspecifieke sensitieve perioden (onderste afbeelding). Of een subsysteem gevoelig is voor bepaalde trainingsmethoden hangt echter ook af van de exacte trainingsmethode die wordt gebruikt, en de eerdere ervaring en genetische aanleg zoals aangegeven door de gestippelde pijlen. Geadopteerd uit Van Hooren en De Ste Croix (1).
Referenties
- Van Hooren B, De Ste Croix M. Sensitive Periods to Train General Motor Abilities in Children and Adolescents: Do They Exist? A Critical Appraisal. Strength Cond J. 2020;42(6):7-14.